Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9144

Datum uitspraak2000-12-22
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC99/126HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Rolnr. C99/126HR Mr Strikwerda Zt. 29 sept. 2000 conclusie inzake [Eiser] tegen [Verweerster] Edelhoogachtbaar College, 1. Centraal in dit cassatiegeding staat de vraag naar de reikwijdte van de regel dat de rechter gebonden is aan de feitelijke grondslag waaruit eiser de door hem ingeroepen rechtsgevolgen afleidt. 2. De feiten, waarvan in cassatie moet worden uitgegaan, komen op het volgende neer (zie r.o. 1 van het tussenarrest van het Hof in verbinding met r.o. 1 van het vonnis van de Rechtbank). (i) Op 8 april 1992 heeft eiser tot cassatie, hierna: [eiser], bij de veiling van de zogenaamde Vung Tau Cargo door veilinghuis Christie's te Amsterdam, hierna: Christie's, zeven partijen (lotnummers 34, 61, 63, 68, 543, 666, 673) uit een scheepswrak opgedoken Chinees porseleinen vazen gekocht. (ii) Bij de voorbereiding van die veiling heeft verweerster in cassatie, hierna: [verweerster], in de toonzalen van Christie's in een vitrine aan de hand van enkele voorbeelden gewezen op de mogelijkheden van [verweerster] tot recupereren van uit scheepswrakken opgedoken porselein. (iii) Op 9 juli 1992 zijn de door [eiser] gekochte vazen door [betrokkene A], medewerker van de Aziatische afdeling van Christie's, verpakt in kranten en dozen bij [verweerster] afgeleverd. (iv) Op 11 augustus 1992 heeft [verweerster] aan [eiser] een opdrachtbevestiging voor recuperatie van de vazen voor een bedrag van in totaal f 1.465,- doen toekomen. (iv) Door [verweerster] zijn vervolgens werkzaamheden aan de vazen uitgevoerd. Bij nota van 3 december 1992 heeft [verweerster] [eiser] daarvoor een bedrag van f 1.465,- plus f 20,- verzendkosten in rekening gebracht. Na de behandeling door [verweerster] zijn de vazen ingepakt en door een pakketdienst op 10 januari 1993 bij Christie's afgeleverd. (v) [Eiser] heeft bij brief van zijn raadsman van 19 mei 1993 bij [verweerster] geprotesteerd tegen tekortkomingen in de door [verweerster] uitgevoerde recuperatiewerkzaamheden aan de vazen. 3. Stellende dat hij [verweerster] opdracht heeft gegeven alle door hem op de veiling gekochte vazen te recupereren en dat [verweerster] de recuperatiewerkzaamheden volstrekt ondeugdelijk heeft uitgevoerd, waardoor de vazen ernstig zijn beschadigd, heeft [eiser] bij exploit van 15 december 1993 [verweerster] gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en op grond van wanprestatie [verweerster] tot schadevergoeding aangesproken. Na eiswijzigingen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, strekt de vordering van [eiser] tot veroordeling van [verweerster] tot betaling in hoofdsom van primair een bedrag van f 121.115,70, zijnde de koopsom van de vazen en de 20% commissie die [eiser] over die koopprijs zou ontvangen van zijn opdrachtgever, subsidiair een bedrag van f 92.100,-, zijnde de restauratiekosten van de lotnummers 43, 61 en 63 en de koopsom en commissie van de lotnummers 68, 543, 666 en 673, en primair en subsidiair de kosten van de door [eiser] in het kader van de procedure reeds ingeschakelde en nog in te schakelen deskundigen. 4. Voor zover thans in cassatie van belang heeft [verweerster] ter afwering van de vordering van [eiser] in de eerste plaats aan-gevoerd, zakelijk weergegeven, dat zij bij de aflevering van de vazen op 9 juli 1992 van [betrokkene A], die volgens [verweerster] als vertegenwoordiger van [eiser] optrad, opdracht heeft gekregen tot een beperkte recuperatie van de vazen. Deze beperkte recuperatie bestaat uit het zoveel mogelijk ontzouten van het materiaal en een thermische behandeling bij omstreeks 780N voor de verwijdering van organisch en anorganisch materiaal dat zich tijdens het verblijf in het zeewater op of in het voorwerp heeft afgezet. Voor de bij een volledige recuperatie toegepaste tweede thermische behandeling bij omstreeks 1200N, die dient om zoveel als mogelijk de oorspronkelijke glans van het glazuur terug te roepen, waren de vazen te slecht. De beperkte recuperatie is naar behoren uitgevoerd; de vazen zijn door de beperkte recuperatiebehandeling niet in een slechtere staat zijn geraakt, dan de staat waarin zij bij [verweerster] werden afgeleverd, aldus [verweerster]. In de tweede plaats voerde [verweerster] aan dat [eiser], nadat de vazen door [verweerster] op 10 januari 1993 bij Christie's waren afgeleverd, pas bij brief van zijn raadsman van 19 mei 1993 heeft geprotesteerd. [Eiser] heeft derhalve niet binnen bekwame tijd geprotesteerd en, gelet op art. 6:89 BW, zijn rechten ter zake van de beweerde gebreken in de prestatie van [verweerster] verspeeld. 5. Bij vonnis van 6 september 1995 heeft de Rechtbank het beroep van [verweerster] op art. 6:89 BW gegrond geoordeeld en de vorderingen van [eiser] afgewezen. 6. [Eiser] is van het vonnis van de Rechtbank met vier grieven in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden. De eerste twee grieven keerden zich tegen de op art. 6:89 BW gegronde beslissing van de Rechtbank dat [eiser] niet binnen bekwame tijd bij [verweerster] heeft geprotesteerd en de daarop gebaseerde afwijzing van de vordering van [eiser]. 7. Bij tussenarrest van 27 mei 1998 heeft het Hof te kennen gegeven dat het, om tot een beoordeling van de juistheid van de grieven 1 en 2 te komen, nadere inlichtingen van partijen behoeft - in de eerste plaats van [eiser] - omtrent de wijze van totstandkoming alsmede de inhoud van de overeenkomst, waarvan [eiser] - door [verweerster] gemotiveerd weersproken - stelt dat [verweerster] in de nakoming daarvan is tekort geschoten (r.o. 3). 8. Aangaande het tot dan toe gevoerde processuele debat van partijen stelde het Hof het volgende vast: Blijkens de inleidende dagvaarding stelt [eiser] dat hij op 11 augustus 1992 aan [verweerster] opdracht heeft gegeven tot 'recuperatie' van een aantal vazen. [Eiser] heeft de uit de overeenkomst tot recuperatie voortspruitende, op [verweerster] rustende plicht aangemerkt als een inspanningsverbintenis, en zulks (mede) aan zijn vordering ten grondslag gelegd (r.o. 4). - [Verweerster] heeft aangevoerd dat zij, gelet op de slechte staat van de vazen, met de medewerker van Christie's, [betrokkene A], in diens hoedanigheid van vertegenwoordiger van [eiser] is overeengekomen om een beperkte recuperatie uit te voeren. Uit de akte van [eiser] in prima is evenwel af te leiden dat het in de visie van [eiser] om een volledige recuperatie moet gaan, waar [eiser] weerspreekt dat de opdracht (slechts) een beperkte recuperatie inhield. Daarnaast heeft [eiser] weersproken dat Christie's als zijn vertegenwoordiger is opgetreden (r.o. 5). - Uit de akte van [eiser] in prima blijkt niettemin dat [eiser] zich op het standpunt stelt dat [verweerster] terzake van de recuperatie met (de zaakwaarnemer van) [eiser] afspraken zou maken, waar [betrokkene A] met dat doel het adres van [eisers] zaakwaarnemer te Zwitserland bij [verweerster] heeft achtergelaten. Gelijk ook [eiser] heeft doen aanvoeren, is gesteld noch gebleken dat zodanige afspraken daadwerkelijk zijn gemaakt. In genoemde akte stelt [eiser] voorts dat [verweerster], bij 'enige onzekerheid harerzijds over de opdracht', contact had moeten opnemen met [eiser] of diens zaakwaarnemer, opdat de opdracht 'juist en conform de door die personen gegeven instructies zou kunnen worden uitgevoerd' (r.o. 6). - Bij gelegenheid van de pleidooien in prima heeft [eiser] de stelling dat hij aan [verweerster] opdracht tot recuperatie (met welke inhoud dan ook) heeft gegeven, kennelijk verlaten en zijn opstelling aldus gewijzigd dat hij zich op het standpunt stelt dat de onderhavige overeenkomst tot stand is gekomen door het bij wege van 'aanbod' zenden door [verweerster] van een orderbevestiging aan [eiser], welk aanbod [eiser] heeft aanvaard door - stilzwijgend - met de 'behandeling' in te stemmen. Het Hof begrijpt dat [eiser] deze opstelling ook in hoger beroep handhaaft. Gelet op de door de rechtbank vastgestelde feiten, moet worden aangenomen dat het bij thansbedoeld 'aanbod' gaat om de opdrachtbevestiging van [verweerster] d.d. 11 augustus 1992 (r.o. 7). 9. Het Hof vervolgt: "8. Het is het hof niet duidelijk welke juridische kwalificatie [eiser] hecht aan het (door een medewerker van Christie's) aan [verweerster] doen overhandigen van de onderhavige vazen, en wat hieromtrent aan [verweerster] is kenbaar gemaakt of redelijkerwijs kenbaar was. Immers, onduidelijk is of [eiser] de vazen aan [verweerster] ter hand heeft doen stellen ter recuperatie, dan wel met de bedoeling hem ([eiser]) te berichten of (gehele of gedeeltelijke) recuperatie al dan niet mogelijk was. In dit verband wijst het hof erop dat [eiser] in zijn memorie van grieven heeft aangevoerd dat [verweerster] de verplichting had om [eiser] vóóraf te informeren of, en in hoeverre, recuperatie van de vazen mogelijk was, welke werkzaamheden ter uitvoering van de recuperatie zouden worden verricht, en wat de daaraan verbonden risico's waren. Niettemin heeft [eiser] in de thansbedoelde memorie tevens aangevoerd dat hij verwachtte en mocht verwachten dat de vazen na behandeling door [verweerster] zouden zijn gereinigd en weer zouden glanzen 'net als de stukken die hem ([eiser]) waren getoond in [verweersters] vitrine bij Christie's'. [Eiser] zal zich hieromtrent gemotiveerd dienen uit te laten. 9. Hierop aansluitend zal [eiser] gemotiveerd dienen te stellen wat hij omtrent de - door hem als inspanningsverbintenis geduide - inhoud van de overeenkomst heeft begrepen en redelijkerwijs mocht begrijpen op basis van de door hem als 'aanbod' aangemerkte en stilzwijgend aanvaarde opdrachtbevestiging van [verweerster] d.d. 11 augustus 1992, zulks mede gezien het reeds genoemde verwijt aan [verweerster] dat zij [eiser] niet vooraf adequaat heeft geïnformeerd omtrent de (on)mogelijkheid van de behandeling. Daarbij dient [eiser] ook aandacht te schenken aan de door hem gestelde plicht tot volledige recuperatie, een en ander in het licht van de tekst van de opdracht bevestiging (het 'aanbod') en het daarbij in rekening gebrachte bedrag." 10. Nadat partijen een akte en antwoordakte hadden gewisseld, heeft het Hof bij zijn eindarrest van 9 december 1998 overwogen dat [eiser] naar aanleiding van de vragen die zijn opgeworpen in r.o. 8 en 9 van het tussenarrest niet de duidelijkheid heeft verschaft waarom het Hof had gevraagd (r.o. 3) en geoordeeld dat, nu [eiser] heeft nagelaten een begin van duidelijkheid te scheppen omtrent de (wijze van) totstandkoming en de inhoud van de overeenkomst, op de niet-nakoming van welke overeenkomst hij zijn vorderingen baseert, deze vorderingen een toereikende grondslag ontberen (r.o. 7) en reeds op grond hiervan niet voor toewijzing in aanmerking komen (r.o. 8). Vervolgens heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. 11. [Eiser] is tegen zowel het tussenarrest als het eindarrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit drie onderdelen opgebouwd middel. [Verweerster] is in cassatie niet verschenen. 12. Onderdeel 1 van het middel verwijt het Hof de grondslag van de vordering van [eiser] te beperkt te hebben gelezen, althans onvoldoende te hebben gemotiveerd waarom het heeft aangenomen dat [eiser] zijn vordering uitsluitend beoordeeld wenste te zien op basis van een overeenkomst tot volledige recuperatie, en daarom ten onrechte niet nader te hebben onderzocht of de door [eiser] tijdens het geding aan zijn vorderingen ten grondslag gelegde feiten die vorderingen kunnen dragen. 13. Het onderdeel treft naar mijn oordeel doel. Ik licht dit als volgt toe. 14. Tussen partijen staat vast dat tussen hen een overeenkomst tot stand gekomen is op grond waarvan [verweerster] recuperatiewerkzaamheden aan de door [eiser] op de veiling van Christie's gekochte vazen heeft verricht. Partijen verschillen weliswaar van mening over de vraag hoe de tussen hen gesloten overeenkomst tot stand is gekomen (rechtstreeks of via tussenkomst van [betrokkene A] als vertegenwoordiger van [eiser]), waartoe [verweerster] zich bij deze overeenkomst nu precies verbonden heeft (beperkte of volledige recuperatie), en of de vazen bij de werkzaamheden welke [verweerster] daaraan heeft verricht zijn beschadigd, maar [verweerster] heeft niet betwist dat tussen haar en [eiser] een overeenkomst is gesloten en dat zij ter uitvoering van die overeenkomst de vazen heeft behandeld. 15. Ook als vastgesteld zou worden dat de overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen op de wijze als door [verweerster] gesteld en dat [verweerster] zich bij deze overeenkomst slechts heeft verbonden tot een beperkte recuperatie van de vazen, kunnen de stellingen van [eiser] omtrent de beschadigingen die de vazen hebben opgelopen bij de door [verweerster] daaraan verrichte werkzaamheden voldoende grond opleveren om, indien bewezen, aan te nemen dat [verweerster] is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit die overeenkomst en deswege aansprakelijk is voor de schade. Naar de kern genomen betreft het geschil van partijen immers niet de vraag of [eiser] aan [verweerster] opdracht heeft gegeven de vazen te recupereren, maar de vraag of [verweerster] bij de door haar uitgevoerde recuperatiewerkzaamheden de vazen heeft beschadigd. Daarbij is van belang dat het geschil van partijen omtrent de inhoud van hun overeenkomst niet betrekking had op de vraag of [verweerster] uitsluiting of beperking van haar aansprakelijkheid heeft bedongen. Noch uit de bestreden arresten, noch uit de gedingstukken blijkt, dat [verweerster] heeft gesteld dat zij bij de aanvaarding van de haar verstrekte opdracht aansprakelijkheid voor beschadiging van de vazen ten gevolge van de door haar toegepaste recuperatiewerkzaamheden heeft uitgesloten of beperkt (zie met name haar concl. van dupliek onder 10). Anders gezegd: [verweerster] heeft niet gesteld, en het Hof heeft dat ook niet als stelling van [verweerster] in de gedingstukken gelezen, dat zij in haar lezing van de totstandkoming en van de inhoud van de overeenkomst, ook indien de vazen bij de door haar verrichte werkzaamheden de beschadigingen zouden hebben opgelopen als door [eiser] gesteld, niet aansprakelijk zou kunnen zijn. Het eigenlijke verweer van [verweerster] kwam, afgezien van het beroep op art. 6:89 BW, neer op ontkenning van de stelling van [eiser] dat de vazen bij de door [verweerster] daaraan verrichte recuperatiewerkzaamheden zijn beschadigd. 16. Tegen deze achtergrond is niet goed begrijpelijk 's Hofs oordeel dat de vorderingen van [eiser] reeds op grond van het feit dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld omtrent de (wijze van) totstandkoming en de inhoud van de overeenkomst, niet voor toewijzing in aanmerking komen. Niet in te zien valt waarom de vorderingen van [eiser], ook als de door [verweerster] gestelde wijze van totstandkoming en inhoud van de overeenkomst juist zou zijn, niet gebaseerd kunnen worden op de stelling van [eiser] dat [verweerster] bij de krachtens overeenkomst van partijen verrichte recuperatiewerkzaamheden de vazen heeft beschadigd. Waar uit de gedingstukken niet blijkt - en door het Hof ook niet is vastgesteld - dat [eiser] zijn vorderingen uitsluitend toegewezen wilde zien bij aanvaarding van zijn visie op de wijze van totstandkoming van de overeenkomst en van zijn visie dat volledige recuperatie van de vazen was overeengekomen, is zonder nader motivering, welke in de bestreden arresten ontbreekt, niet begrijpelijk waarom het Hof heeft gemeend zich te moeten onthouden van een onderzoek naar de vraag of de vorderingen van [eiser] toegewezen zouden kunnen worden bij aanvaarding van de visie van [verweerster] op de totstandkoming en de inhoud van de overeenkomst. De regel dat de rechter gebonden is aan de feitelijke grondslag waaruit eiser de door hem ingeroepen rechtsgevolgen afleidt (vgl. HR 14 november 1958, NJ 1959, 1 nt. LEHR), verzet zich daartegen niet, zelfs niet indien bij aanvaarding van de visie van [verweerster] op de totstandkoming en de inhoud van de overeenkomst de schade minder groot moet worden geacht dan het bedrag dat [eiser] primair of subsidiair heeft gevorderd, nu uit de gedingstukken niet blijkt - en door het Hof ook niet is vastgesteld - dat [eiser] toewijzing van zijn vorderingen tot een lager bedrag niet wenst (vgl. HR 5 januari 1996, NJ 1996, 449 nt. HER). 17. Uit het vorenstaande volgt dat ook onderdeel 2 van het middel, dat het Hof verwijt te hoge eisen te hebben gesteld aan de stelplicht van [eiser], doel treft. 18. Onderdeel 3 van het middel klaagt dat het Hof onbegrijpelijk heeft beslist door te oordelen, in r.o. 6 en 7 van het eindarrest, dat [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die concrete aanwijzingen kunnen bieden voor de stellingen van [eiser] omtrent de wijze van totstandkoming en de inhoud van de overeenkomst van partijen. Voorts klaagt het onderdeel dat het Hof het recht heeft geschonden door het bewijsaanbod van [eiser] met betrekking tot deze stellingen te passeren. 19. Het onderdeel is naar mijn oordeel tevergeefs voorgesteld. Het oordeel van het Hof dat [eiser] in eerste aanleg en in hoger beroep tot aan het tussenarrest, onvoldoende duidelijk is geweest in zijn stellingen omtrent de wijze van totstandkoming en de inhoud van de tussen partijen gesloten overeenkomst, is in het licht van hetgeen het Hof daaromtrent - onbestreden in cassatie - heeft vastgesteld in r.o. 4 t/m 7 van het tussenarrest, niet onbegrijpelijk. Dat het Hof in zijn eindarrest heeft overwogen dat [eiser] in zijn na het tussenarrest genomen akte niet de duidelijk heeft verschaft waarom het Hof had gevraagd, is evenmin onbegrijpelijk, nu in die akte op de rol van [betrokkene A] in het geheel niet wordt ingegaan en het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk in die akte voor het overige niet meer heeft gelezen dan een herhaling van de reeds eerder door [eiser] ingenomen standpunten. Waar het Hof heeft vastgesteld en ook heeft kunnen vaststellen dat [eiser] aan zijn stelplicht omtrent de wijze van totstandkoming en de inhoud van de door partijen gesloten overeenkomst niet heeft voldaan, was het Hof niet gehouden gevolg te geven aan het op die stellingen betrekking hebbende bewijsaanbod van [eiser]. Waar de onderdelen 1 en 2 van het middel mij gegrond voorkomen, strekt de conclusie tot vernietiging van de bestreden arresten van het Gerechtshof te Leeuwarden en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

22 december 2000 Eerste Kamer Nr. C99/126HR Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk, EISER tot cassatie, advocaat: mr. A.G. Castermans, t e g e n [Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 15 december 1993 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en, na vermeerdering van eis, gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair: [verweerster] te veroordelen aan [eiser] te voldoen een bedrag van ƒ 121.115,70 (zijnde de koopsom van de vazen en de 20% commissie die [eiser] over de koopprijs zou ontvangen van zijn opdrachtgever), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening; subsidiair: een bedrag van ƒ 92.100,-- (zijnde de restauratiekosten van de lotnummers 43, 61 en 63 en de koopsom en commissie van de lotnummers 68, 543, 666 en 673), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening; primair en subsidiair: de kosten van de door [eiser] in het kader van de procedure reeds ingeschakelde en nog in te schakelen deskundigen. [Verweerster] heeft de vorderingen bestreden. De Rechtbank heeft bij vonnis van 6 september 1995 [eiser] zijn vorderingen ontzegd. Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Bij tussenarrest van 27 mei 1998 heeft het Hof [eiser] in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten omtrent hetgeen is neergelegd in de rechtsoverwegingen 8 tot en met 10 en iedere verdere beslissing aangehouden. Nadat partijen een akte en antwoordakte hadden genomen heeft het Hof bij eindarrest van 9 december 1998 het vonnis van de Rechtbank van 6 september 1995 bekrachtigd. De arresten van het Hof van 27 mei 1998 en 9 december 1998 zijn aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de twee voormelde arresten van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend. De zaak is voor [eiser] toegelicht door haar advocaat alsmede door mr. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad. De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot vernietiging van de bestreden arresten van het Gerechtshof te Leeuwarden en tot verwijzing van de zaak naar een ander Gerechtshof ter verder behandeling en beslissing. 3. Beoordeling van het middel 3.1 De Hoge Raad gaat uit van de feiten zoals die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda onder 2. 3.2.1 [Eiser] heeft in dit geding gesteld, samengevat weergegeven, dat hij aan [verweerster] opdracht heeft gegeven de in dit geding bedoelde vazen te recupereren. [Eiser] heeft de uit deze opdracht voor [verweerster] voortspruitende verbintenis aangemerkt als een “inspanningsverbintenis”. Voorts heeft [eiser] gesteld dat [verweerster] de werkzaamheden die zij op zich had genomen, ondeugdelijk heeft uitgevoerd waardoor de vazen zijn beschadigd. Onder: “recuperatie” wordt door partijen verstaan: werkzaamheden die ertoe strekken, onder meer vazen zoals in dit geding bedoeld schoon te maken en op te knappen. 3.2.2 De vordering van [eiser] strekt tot veroordeling van [verweerster] tot vergoeding van de schade die [eiser] als gevolg van de door hem gestelde beschadiging van de vazen heeft geleden. De Rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Het Hof heeft bij zijn eindarrest het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. 3.3.1 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de rov. 5 - 7 van ' Hofs eindarrest. In genoemde rov. 5-7 overweegt het Hof, voortbouwend op zijn voorlopig oordeel in rov. 9 van het tussenarrest, kort samengevat, dat niet is komen vast te staan dat [eiser] aan [verweerster] een opdracht tot volledige recuperatie van de vazen heeft gegeven. Het onderdeel verwijt het Hof dat het aldus heeft miskend dat [eiser] niet louter opdracht tot volledige recuperatie heeft gegeven, maar tot recuperatie zonder verdere kwalificatie. 3.3.2 [Eiser] heeft in hoger beroep bij memorie van grieven onder 8 gesteld: “Vanzelfsprekend verwachtte [eiser] niet dat de vazen ‘als nieuw’ zouden zijn en haarscheurtjes en slijtage aan de beschildering van de vazen niet langer zichtbaar zouden zijn. De opdracht betrof immers niet volledige restauratie maar recuperatie waarbij niets aan de vazen zou worden toegevoegd. [Eiser] verwachtte enkel, en mocht ook redelijkerwijs verwachten, dat de vazen door de behandeling van [verweersters] zouden zijn gereinigd en weer zouden glanzen als de stukken die hem waren getoond in [verweersters] vitrine bij Christie's. De vazen zouden dan verder gerestaureerd worden door de restauratrice [betrokkene B].” Bij memorie van grieven onder 22 heeft [eiser] voorts tot uitgangspunt genomen dat [verweerster] ingevolge art. 7:403 BW onder meer de verplichting had om: “[Eiser] vooraf te informeren of en in hoeverre recuperatie van de vazen mogelijk was, welke werkzaamheden ter uitvoering van de recuperatie zouden worden verricht en de daaraan verbonden risico's.” 3.3.3 De onder 3.3.2 weergegeven stellingen van [eiser] laten geen andere uitleg toe dan dat deze heeft gesteld dat hij opdracht heeft gegeven tot recuperatiewerkzaamheden, niet dat hij opdracht heeft gegeven tot volledige recuperatie. Aldus is 's Hofs oordeel in zijn rov. 5 dat [eiser] heeft gesteld dat de daar bedoelde overeenkomst [verweerster] verplichtte tot het tot stand brengen van een volledige recuperatie van de aangeboden porseleinen objecten onbegrijpelijk. Onderdeel 1 is derhalve gegrond. 3.4.1 Onderdeel 2 is gericht tegen 's Hofs oordeel in zijn rov. 7 dat [eiser] heeft nagelaten een begin van duidelijkheid te scheppen omtrent de (wijze van) totstandkoming en de inhoud van de overeenkomst. Het onderdeel houdt de klacht in dat het Hof aldus heeft miskend dat sprake kan zijn van een zodanig verschil in conditie van de vazen vóór en nà de recuperatie, dat onafhankelijk van de aard van de recuperatie sprake kan zijn van een tekortkoming. 3.4.2 Het Hof is, naar blijkt uit zijn hiervoor weergegeven rov. 7, van oordeel dat de hiervoor onder 3.3.2 vermelde stellingen van [eiser] onvoldoende zijn om zijn vordering te dragen. [Eiser] had naar 's Hofs oordeel bovendien nog dienen te stellen hoe de overeenkomst tot stand was gekomen en welke verbintenis daaruit voor [verweerster] voortvloeide. Deze oordelen zijn echter niet begrijpelijk omdat zonder nadere motivering niet duidelijk is waarom hetgeen [eiser] wel had gesteld, indien bewezen, niet voldoende is voor toewijzing van zijn vordering. 3.4.3 De hier besproken klacht is derhalve gegrond. De overige klachten van onderdeel 2 en onderdeel 3 behoeven geen behandeling meer. 3.5 Gegrondbevinding van de onderdelen 1 en 2 brengt mee dat 's Hofs eindarrest niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. 3.6 Nu in cassatie geen middel is aangevoerd tegen 's Hofs tussenarrest, kan [eiser] niet worden ontvangen in zijn cassatieberoep voorzover het tegen het tussenarrest is gericht. 4. Beslissing De Hoge Raad: verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep voorzover het is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 27 mei 1998; vernietigt het arrest van dit Gerechtshof van 9 december 1998; verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem; veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 3.201,40 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 22 december 2000.